Steenkolenengels. Een nieuwe taal? (deel 2 van 3)

Twaalf jaar na de uitgave van de Stijlgids Engels vroeg ik me na het lezen van een artikel in Onze Taal af:  mag de Nederlander straffeloos zijn Steenkolenengels spreken? Kan hij  zijn bescheidenheid laten varen? Mag niemand hem  meer verbeteren? En mocht men dit eerder dan wel?

Zoals vorige week te lezen was in dit blog, bepleitte de Nederlandse hoogleraar Van Oostendorp al eerder een vrije teugel aan het Steenkolenengels. Maar als er één volkje is dat profijt zou hebben van enige zelfcensuur of correctie van buitenaf lijkt mij dat nu juist mijn eigen volk. Want de Nederlander is niet ingetogen of leergierig, beducht op schoffering en geneigd zichzelf het zwijgen op te leggen om fouten te vermijden. Ik bespeur meer onverschilligheid en zelfoverschatting dan valse schaamte. Ik zie Nederlanders die zich voor de vuist weg Engels pratend op een podium plaatsen. Want daar staan wij graag, of we wat kunnen of niet. Maar als een expert een spreker een taaladvies wilt geven, roept-ie luid: ‘Nou, maar ik doe het zó…’, en laat dit volgen door een stilte waar maar één uitdrukking in past, en wel: lekker, puh’. Kortom, om de status hoeven we het niet te doen. Daar hebben we het ook nooit voor gelaten.

Maar er is een ander, lastiger probleem met het verwerven van een officiële status. In een taalomgeving zo voortschrijdend multicultureel als de Nederlandse zullen de taalfouten, oh, pardon: idiosyncratische taalkenmerken van onze officiële tweede voertaal, het Steenkolenengels, niet altijd in werkelijkheid steenkolen zijn. Want wat denkt u bijvoorbeeld van de taalinvloed die een Nederlandse rapper op het Steenkolen uitoefent? Zijn culturele taal-roots zijn ongekend divers. Ze overspannen zowel de Franse banlieues als de slums van de VS waar zijn raphelden en familieleden huizen, maar behelzen ook het op school onderwezen ABN. In zijn provincie hoort de rapper Fries en thuis is het Berbers wat de staartklok slaat. In het land van zijn ouders, als hij zijn ooms en tantes bezoekt, klinken weer andere talen en dialecten. Wie zijn straks de geleerden die gaan uitmaken wat wel en niet mag in het Steenkolenengels?

Vervolgens spreekt een Onze Taal-journalist de taalkundige Alison Edwards (Onze Taal 7/8 2012, pdf, eerste artikel). Zij inventariseert in Cambridge het Nederengels, dat haar gegrepen had toen ze aan de universiteit van Maastricht werkte. Edwards verwijst naar het Engels zoals gevoerd op onze universiteiten en in internationaal opererende bedrijven, en stelt: het Nederengels is hier al voertaal, al wil men het niet weten; de gebruikers beledig je als je ze dat zegt. Die wanen hun Engels vrij van lokale invloeden. Ondertussen verwachten de Nederlandse media dat iedereen z’n mondje in het Engels roert, wanneer een Engelstalig jurylid in een Nederlands programma young hopefuls verbaal met een appelboor te lijf gaat. Nederlanders zien het spreken van Engels gewoon als onderdeel van hun identiteit, aldus Edwards. Uit onderzoek zou blijken dat 87% van de Nederlanders naar eigen zeggen een gesprek in het Engels voeren kan…

Ik weet niet in welk winkelcentrum deze dwarsdoorsnee van de bevolking is aangetroffen, of hoe de vraagstelling heeft plaatsgehad - als ik flauw wil zijn, denk ik dat we blij mogen zijn als 87% van de Nederlanders een gesprek in het Nederlands kan voeren - maar goed: als deze Nederlanders vinden dat hun vaardigheden voldoende zijn voor hun sociale interactie, geloof ik dat. Maar hun Engels een eigen status verschaffen dient geen enkel nut.

Edwards hoopt op een vorming van een internationaal Engels, dat als fluïde lingua franca naast plaatselijke varianten van het Engels en moerstalen kan opbloeien. Een taal als een set communicatieregels die gaandeweg uitkristalliseren op wat werkt en wat niet werkt. Een taal die opgetrokken zal worden uit alle Engelse taalvarianten, dus ook uit het Steenkolen.

Een mooie wens. Werd het Esperanto niet uit diezelfde hoop geboren: een medium, voor iedereen toegankelijk, vrij van waarden en cultuur, opgebouwd uit algemene en eenvoudige materialen afkomstig uit bestaande talen?

Ik stel mij voor hoe een Texaan zijn eigen variant op het Amerikaans Engels bewust of onbewust aanbiedt als basismateriaal voor dit internationale Engels à la Edwards wanneer hij skypet met een sympathieke gast uit Singapore die uit het Singlish put en een Nederlander die wat steenkolen in het zakje doet, allen ongehinderd door een schooljuf die zegt: Zo hoort dat niet! Want, dat begrijpt een kind, die laatste is de dood in de pot voor elke ontwikkeling. Je zal maar gecorrigeerd worden…

Met dit beeld dringt dan de vraag op: Is deze ontwikkeling niet de natuurlijke weg van iedere taal? En zo ja, wat moeten we dan met een extra internationale variant? Wat is een taal anders dan een organisme dat zich voedt met wat gebruikers uit alle taalwindstreken inbrengen? Als op zeker moment iedereen behalve de Engelsen hotlist op één bepaalde manier gebruiken, gaan ook de Engelsen op den duur wel overstag. En zo niet: pech. Kunnen wij hen eens iets uitleggen. Betekenisvelden verschuiven voortdurend en woorden lopen, net als beelden, verhalen en melodieën, de hele wereld rond, op zoek naar hun roots en een plek om zich te nestelen en te paren…

Een ander punt. Doorgaans hebben taalgebruikers die naar het Engels als voertaal grijpen iets anders aan hun hoofd dan hun gesprekspartners vliegen af te vangen over hun uitdrukkingsvaardigheid. Het gaat de taalgebruikers om het onderwerp en dat is slechts af en toe de taal zelf. Voor de rest van alle communicatie geldt: als de sprekers hun punt maar kunnen maken. En terecht. En daar is soms wonderwel weinig voor nodig. Het lukt sommige Nederlanders zich uitstekend begrijpelijk te maken in een Nederlands dialect voor een uitsluitend Duitssprekend gehoor als er zaken gedaan moeten. Niks geen internationaal Engels voor nodig.

Tot slot zou ik het jammer vinden om zonder de versprekingen van vreemdetaalgebruikers te moeten leven, die zo’n hilarisch onderdeel van het leerproces vormen. Een Britse die haar lichaamsgewicht wilde verklaren met: ‘Ik heb zware botten’, zei in het Spaans: ‘Ik heb zware eieren’, een Italiaan verwees naar zijn oorlelletje met ‘oorlulletje’. Geniaal! Je zou het niet willen missen, en zoiets zou sneller gebeuren als iedereen zich van jongsaf aan van een internationale voertaal gaat bedienen. Maar bon, de wens gevoeligheden voor te zijn met een internationale taal, waaraan wij met het Steenkolen een mooie bijdrage leveren, is in aanleg prima. Gezellig huisvlijt. Het is echter bij de onderbouwing van de noodzaak dat ik zo mijn twijfels heb…

Meer weten over de ontwikkelingen rondom het Steenkolenengels? Lees volgende week deel 3 van dit blog.

Ping Cleton